Leven en werk van Inge Lievaart in vogelvlucht

Oosterend 14 april 1917 – Scheveningen 15 oktober 2012

Tot de laatste dag heeft Inge Lievaart doorgewerkt, haar laatste gedicht staat nog in het klad. Dichters gaan niet met pensioen, zeker niet als zij hun werk zien als een opdracht. Enerzijds schreef Lievaart bundels met Hollandse poëzie waarin water, regen, rivieren, zee, bomen, planten en dieren voorkomen, anderzijds schreef ze een voor de Nederlandse literatuur opvallende dichtkunst, namelijk één waarin ze van haar christelijk geloof getuigt. Lievaart, dichteres van protestants-christelijke signatuur, zag het als haar taak anderen te laten voelen wie God is.

Lievaarts oeuvre is zeer veel omvattend; er verschenen circa dertig gedichtenbundels, liederen – onder meer voor het Liedboek van de Kerken en Tussentijds, en voor een kerstmusical –, een kinderleesboek en boekjes met kindergebeden. Haar poëzie kreeg gestalte in sonnetten, het gebonden vers, het vrije vers, de ballade, de haiku (waarin ze een ‘meester’ genoemd wordt), de tanka en senryu. Dat in veel van haar gedichten ook het ruisen, stromen of kolken van water hoorbaar is, als metafoor van levenskracht of levensbedreiging, is niet verwonderlijk. Bijna haar hele leven woonde Inge Lievaart op een steenworp van de zee. Toen een uitgever haar vroeg of ze haar levensverhaal wilde opschrijven, zei ze: ‘Maar dat staat allemaal in mijn gedichten.’

Hoewel Inge Lievaart slechts de eerste tien jaar van haar leven op Texel woonde en éénentachtig jaar in Scheveningen, bleef Texel haar heimwee-eiland. In de fascinerende wereld van ‘wolken, wind en water’ van haar jeugd deed ze indrukken op die later beeldend getransformeerd in haar poëzie terugkeren. Herinneringen aan haar jeugd treffen we aan in twee bundels: Bodemwater (Den Haag 1982) en Terug in de tijd (Amsterdam 1994). Voor Inge Lievaart, die de oudste van het gezin was – zij had drie broers en een zus – was er geen vervolgonderwijs op Texel. Daarom zocht haar vader een baan als onderwijzer op het vasteland. De verhuizing naar Ridderkerk was moeilijk voor Inge Lievaart. In dat dorp betekende het niets dat je vader hoofd van een school geweest was en op de christelijke mulo was zij het kleintje van de klas. De stof van vier jaar mulo werd er in drie jaar doorheen gestampt; dat betekende geen franje, lange schooldagen en veel huiswerk. Hoewel ze goed mee kwam op school en na haar eindexamen mocht doorleren sloeg ze dat af, murw van het vele leren. Ze ging haar moeder, die niet sterk was, helpen. Toen haar vader gevraagd werd onderwijzer te worden in Scheveningen, besloot hij dat te doen.

In 1931 verhuisden ze naar Scheveningen en in 1933 kochten haar ouders een huis in de Doornstraat, dichtbij de zee, waar Inge Lievaart tot haar sterven woonde. Na het overlijden van haar moeder in 1936 nam ze als oudste vanzelfsprekend haar taak over en runde ze het gezin vanaf haar negentiende. ‘Dat was een tijd waarin verschillende perspectieven op het leven verdwenen. Ik was al jong verliefd, maar dat liep op niets uit, en nadat moeder gestorven was had ik een taak waaraan ik jarenlang de handen vol had, terwijl ik eigenlijk mijn vleugels wilde uitslaan.’ Toen begon ze gedichten te schrijven, ook over het geloof. Een paar jaar eerder had een preek haar zo aangesproken dat ze zich geroepen voelde om op een of andere manier een getuige van die Stem te worden. Haar bundel Tot al het harde zacht is, in 2006 verschenen, getuigt daarvan: ‘de fluistering te vertalen’.

Op diverse manieren probeerde ze contacten te leggen met letterkundigen die haar konden stimuleren. Ze bezocht niet alleen lezingen van Piet Risseeuw, al vele jaren een stuwende kracht voor de protestants christelijke literatuur, maar ook wilde ze haar ‘dichtoefeningen’ laten wegen door een dichter, want een dichter was Risseeuw niet. Een lezing van Klaas Heeroma (Muus Jacobse), dichter en taalkundige, in Leiden in 1941, bood haar die kans en ze overhandigde hem enige gedichten, waarna een uitnodiging van Heeroma volgde. Behalve detailkritiek gaf hij de raad dat zij haar eigen stem moest zien te vinden. Inge Lievaart legde ook contact met de dichter en prozaschrijver Hein de Bruin, die ze door Risseeuw had leren kennen. Hij leerde haar het verschil tussen echte poëzie en rijmelarij.

In de bezettingsjaren kwam Scheveningen steeds meer overhoop te liggen door de bouw van de Atlantikwall en het gezin Lievaart moest, even als vele andere Scheveningers, hun huis verlaten. Zij kregen onderdak in Rijswijk, waar Heeroma ook met zijn fiets langskwam om verslag te doen van zijn illegale lezingen en zijn illegale uitgaven in de serie ‘In signo piscium’. In oktober 1944 gaf Inge Lievaart hem een lang gedicht ter inzage mee. Zonder overleg met haar verscheen dat gedicht Biecht van een christen aan zijn volk in november 1944 in de serie van Heeroma. Heeroma had als pseudoniem Anna ter Weel gekozen. Over Lievaarts debuut is nooit een bespreking verschenen. Vijfentwintig jaar later vertelde ze: ‘Vroeger leefde ik in een beschutte omgeving, maar nu ben ik, mede door contacten met andere dichters, uit dat isolement gekomen en sta midden in het leven om een “leesbare brief” te zijn.’

Na de bevrijding in mei 1945, toen iedereen de draad van zijn leven probeerde op te pakken, kwam er ruimte voor ontmoetingen met andere protestants-christelijke schrijvers. Nadat Inge Lievaart eind 1945 een contactbijeenkomst had bezocht, georganiseerd door Risseeuw, Rijnsdorp en Van der Stoep, raakte ze betrokken bij Contact van Auteurs, voortzetting van de vooroorlogse Christelijke Auteurskring. Deze drie heren richtten in 1946 het letterkundig en algemeen-cultureel maandblad Ontmoeting op, dat een duidelijke band had met de gereformeerde zuil in de samenleving. Dit tijdschrift hield vast aan het verband tussen kunst en geloof en roeide daarmee tegen de stroom in van christenen die na de Tweede Wereldoorlog een doorbraak nastreefden in de gesloten en verzuilde maatschappelijke verhoudingen. Vanaf de eerste jaargang van Ontmoeting publiceerde Lievaart daarin gedichten. Kort daarna verschenen van haar twee boeken. In 1946 gaf Callenbach een kinderboek uit dat door W.G. van de Hulst Jr. werd geïllustreerd: Toen de aalbessen rijp werden. Een jaar later verscheen bij Bosch & Keuning de eerste gedichtenbundel onder Lievaarts eigen naam: De cirkel gebroken. Das, redacteur van Ontmoeting, sprak in zijn recensie over een bescheiden talent, Risseeuw vond dat ze eenvoudiger en meer voor de gemeente moest gaan schrijven. Mogelijkheden om met andere christelijke auteurs in contact te komen greep ze met beide handen aan; ze bezocht Pinksterconferenties van Auteurscontact die vanaf 1947 jaarlijks werden gehouden en ze nam de administratie en het secretariaat van Ontmoeting op zich. Om ‘zichzelf op te scherpen’ bezocht ze lezingen over De Wijsbegeerte der Wetsidee van H. Dooyeweerd waarna ze twaalf jaar met een aantal anderen privécolleges volgde bij J.P.A. Mekkes, die in 1949 tot bijzonder hoogleraar Reformatorische wijsbegeerte in Leiden was benoemd.

Haar activiteiten voor Ontmoeting breidden zich uit; in 1952 werd zij redactiesecretaresse, later ook een tijdje poëzieredacteur. Die functie was voor haar een geschikte ingang bij allerlei auteurs, van wie ze veel leerde voor haar eigen poëzie; ze wilde literair verantwoorde gedichten schrijven, die zowel dienstbaar zouden zijn voor de christelijke gemeente als voor de liefhebber van poëzie. Het gereformeerde klimaat van Ontmoeting werd echter door hervormde doorbraakmensen gemeden, maar in 1957 wist een verjongde redactie een aantal van hen, zoals Ad den Besten, Willem Barnard (Guillaume van der Graft) en J.W. Schulte Nordholt, binnen te halen die toen werk in Ontmoeting publiceerden. Er verscheen een themanummer over experimentele poëzie. Deze ommezwaai, hoe voorzichtig ook, had tot gevolg dat Inge Lievaart, die niet traditioneel maar wel orthodox was, in 1959 uit de redactie stapte. Ze had ook christelijke kunstenaars leren kennen binnen de Vakgroep Letteren van de Bond van Christelijke Kunstenaars van het CNV, het latere Schrijverskontakt, waarvan ze lid bleef tot aan haar dood. Inge Lievaart heeft sowieso meer gedaan dan het schrijven van gedichten; ze schreef ook recensies voor het NBLC, later Biblion, en deed dat gedurende veertig jaar.

Het was in de jaren vijftig niet eenvoudig voor dichters zonder naamsbekendheid om uitgevers te vinden voor een gedichtenbundel. Lievaart probeerde daarom om haar volgende bundel opgenomen te krijgen in de Windroosreeks, waarvan Ad den Besten redacteur was – tevergeefs. Wel kreeg zij het voor elkaar om in 1958 samen met Mink van Rijsdijk een bloemlezing voor jongeren te verzorgen bij uitgeverij Kok te Kampen. Door haar connecties met Kok verscheen in 1961 bij deze uitgeverij haar derde bundel: Met de voelhoorn verwachting. Losgekomen van professor Klaas Schilder en van P.C. Boutens, die van grote invloed waren op haar eerste twee bundels, werd Lievaart beïnvloed door de poëzie van Nijhoff, Vasalis en vooral door die van Pierre Kemp. Ze vond het een openbaring dat Kemp met gewone woorden zulke geheimen kon duiden.

Lievaart trachtte opnieuw een bundel te laten opnemen in de Windroosreeks, onder redactie van Ad den Besten. Ze schreef hem: ‘Sinds “Ontmoeting” ter ziele is ben ik in het tijdschriftenland een displaced person. Deze kleine verzameling geeft wel een doorsnede van mijn groei als mens, geloof ik.’ Deze bundel, Dialogisch, werd om onbekende redenen niet in de Windroosreeks opgenomen; wel verscheen hij in 1968 bij Uitgeverij Callenbach nadat Lievaart ervoor had gezorgd dat veertig mensen zich ingetekend hadden voor deze bundel. Haar laatste twee bundels werden besproken door Rijnsdorp en Van Doorne, die deel hadden uitgemaakt van de redactie van Ontmoeting. Van Doorne was in tegenstelling tot Rijnsdorp één en al lof en stelde dat ‘Lievaart één van de weinige schrijvers van protestant-christelijke huize is die in staat is de spanningen tussen christen-zijn en van-deze-wereld-zijn te overwinnen. Lievaart onderscheidt zich voorts door haar taalgebruik omdat er vele tientallen verrassende taalcombinaties in Dialogisch voorkomen.’

Lievaart was inmiddels liedteksten gaan schrijven omdat ze merkte dat haar gedichten voor de christelijke gemeente soms te moeilijk waren en liedteksten makkelijker te begrijpen zijn. Haar eerste liedteksten verschenen in de bundel Zingt de Heer I (Goes 1964). Van het Fonds voor de Letteren kreeg ze een opdracht om geestelijke liederen te schrijven waarbij ze zelf de componist mocht uitzoeken. Ze koos daarvoor Nellie Poortier, Iskar Aribo, Sander van Marion en Jan Pasveer. Deze samenwerking resulteerde in Woord en antwoord (Nijkerk 1971). Toen in 1973 het Liedboek voor de Kerken verscheen, zijn er op het laatst drie liedteksten van haar opgenomen. Zij vond het altijd spijtig dat ze niet betrokken werd bij de totstandkoming van het Liedboek, want het was aanvankelijk een hervormd project, waarbij de hervormde dichters Willem Barnard, Ad den Besten, Muus Jacobse, Jan Willem Schulte Nordholt en Jan Wit de toon aangaven. Later erkenden deze dichters dat Lievaart er vanaf het begin bij had moeten zijn.

Niet alleen schreef Lievaart liederen voor volwassenen, ze publiceerde in de jaren zestig kinderversjes die bijna tweewekelijks in het week blad Prinses gepubliceerd werden, soms onder het pseudoniem Angelien de Leeuw. Met Willem Vogel schreef ze in 1976 een kerstzangspel voor kinderen: De mensen zijn niet meer alleen. Ook verscheen dat jaar de bundel Nieuwe Kindergebeden. Naast haar dichterschap, schrijven van liedteksten, recensies en artikelen zorgde Lievaart voor haar vader, die tot hoge leeftijd actief was in het onderwijs. Hij stierf in 1975 op 89-jarige leeftijd. Daarna moest Inge Lievaart – op haar zevenenvijftigste – voor het eerst een baan zoeken. Ze kreeg een baan op de redactie van het tijdschrift Woord en Dienst bij uitgeverij Boekencentrum. Boekencentrum gaf vanaf 1975 tot 1990 zeven bundels van Lievaart uit en twee bundels met liedteksten bij de Bijbelboeken Genesis en Deuteronomium, geschreven in opdracht van de NCRV.

Inge Lievaart was inmiddels geen onbekende meer in protestant Nederland. Gedichten van haar werden al twintig jaar geplaatst in tijdschriften van christelijke signatuur, zoals bijvoorbeeld Jong Gereformeerd, Wending, Credo en Boekenbeeld. Incidenteel verschenen er in christelijke bladen interviews met haar zoals bijvoorbeeld in Literama, Hervormd Nederland, Woordwerk en Centraal Weekblad. Lievaart ging in deze jaren ook een hele andere dichtvorm schrijven, namelijk de haiku. Zij werd hiertoe geïnspireerd door waarderende woorden die de voorzitter van de Haagse Kunstkring, Clara Eggink, sprak over de haiku die Lievaart voorlas tijdens een bijeenkomst waarin aanwezigen uitgedaagd waren een haiku te schrijven. De ontmoeting met de haiku was voor Inge Lievaart niet de ontdekking van een nieuwe thematiek, maar van een vorm die aansloot bij een natuurbeleving die zij al vanaf haar vroegste (ongepubliceerde) werk heeft ondergaan. Inge Lievaart was niet langer ‘het dichteresje’ zoals ze Ad den Besten schreef nadat ze op zijn verzoek in 1980 de bundel Van A tot O had samengesteld voor de Seismogramreeks, waarvan hij redacteur was. In deze bundel werden haar eerste haiku gepubliceerd; het begin van een grote productie haiku.

Een treffend portret van haar dichtkunst werd in 1983 geschetst door Henk van der Ent in Uitgelezen, uitgegeven door het Christelijk Lectuur Centrum. Hij analyseerde aan de hand van Lievaarts bundels haar taalgebruik, waarin niet alleen veelvuldig neologismen voorkomen in de vorm van merkwaardige samenstellingen zoals bijvoorbeeld praatbomen, een wuifhand en een nee-mens. Lievaart gebruikt ook vaak substantief plus substantief zoals onder andere de ‘voelhoorn verwachting’ en de ‘wortelstok vrede’. In een groot aantal van haar verzen kunnen poëticale, sociale en religieuze aspecten onderscheiden worden. Dichten is voor Lievaart contact met anderen hebben en naar twee zijden open staan: voor de Stem en naar de ander. Rond haar zeventigste verjaardag verschenen tot haar vreugde voor het eerst interviews in christelijke landelijke dagbladen zoals Trouw en het Nederlands Dagblad. Daar was ze blij mee omdat ze hoopte dat hierdoor haar werk een groter lezerspubliek zou krijgen.

Vanaf 1986 tot 1994 verschenen vier bundels haiku, uitgegeven door uitgeverij De Beuk in Amsterdam. Niet zo verwonderlijk dat Lievaart zoveel haiku was gaan schrijven: in de loop van haar dichterschap was ze toegegroeid naar het kleine gedicht. W.J. van der Molen, redacteur van Vuursteen en Kortheidshalve, waarin veelvuldig haiku van haar werden op genomen, noemde haar de belangrijkste vertegenwoordigster van dit genre binnen ons taalgebied.

Bundels van Lievaart werden door diverse uitgevers op de markt gebracht, maar vanaf 1994 werd Kok, die Elke dag heden uitgaf, haar vaste uitgever en Leendert Torn, die eerder bundels van Lievaart recenseerde voor het NBLC, haar redacteur. In 2000 verscheen op verzoek van Jilles Bijl, verantwoordelijk voor het fonds van De Groot Goudriaan van uitgeefmaatschappij Kok, Lievaarts Verzamelde gedichten in twee delen. Voor Lievaart betekende dit een grote erkenning voor haar werk.

In de jaren hierna volgden bloemlezingen rond christelijke feestdagen en rond haar negentigste verjaardag verscheen de bundel Tot al het harde zacht is, haar geestelijke biografie. De dichteres kijkt niet alleen terug als ze haar levensgang beschrijft, maar ze kijkt ook vooruit naar de toekomst, waarin al het harde zacht is. Het is een bundel met een optimistische toon, hoewel ook duidelijk wordt dat de dichter niet een al te gemakkelijk leven heeft gehad. Interviews in Trouw en het Reformatorisch Dagblad volgden. In een van deze interviews vertelde ze: ‘Dat ik nooit getrouwd ben, heb ik vroeger wel betreurd, nu niet meer. Maar ik weet wat het is om lief te hebben – dat had ik wel jammer gevonden, als ik dat gevoel nooit had gekend. Later kreeg ik alsnog de kans om te trouwen, maar toen kon ik niet meer genoeg naar die ander toegroeien. Ik verlangde naar geestverwantschap, naar iemand die op dezelfde manier kon denken als ik. Eigenlijk was ik getrouwd met de poëzie.’

Toen zij negentig was werd haar laatste bundel haiku uitgegeven: De binnenkant van het zien. Recensies zijn lovend: ‘250 gedichten maken duidelijk dat deze grande dame van de Nederlandstalige haiku nog altijd het van haar gekende niveau haalt. Zij beschikt over een veel rijker taalpalet dan de meeste andere Nederlandstalige haikudichters. [...] Door haar woordvondsten gaat de lezer als het ware met nieuwe ogen kijken.’

Lievaart werd nooit een literaire prijs toegekend. Dat vond ze niet erg, wel betreurde zij het dat zij weinig erkenning kreeg vanuit de christelijke gemeente die bleef steken bij klanken van bekende dogma’s en niet zat te wachten op poëtische woorden die het geloof op een nieuwe wijze onder woorden brengen. Ook vond ze dat er vanuit de literaire hoek onderwaardering was voor haar werk en het werk van andere christen-auteurs, omdat letterkundigen in het algemeen christelijke poëzie buiten de poëziebeschouwing laat vallen. Zij was dan ook aangenaam verrast toen Gerrit Komrij haar gedicht ‘De stem van het water’ opnam in zijn bloemlezing Nederlandse poëzie van de 19de tot en met de 21ste eeuw in 2000 en enige gedichten (Amsterdam 2004).

Welke lezers wist Inge Lievaart met haar gedichten te bereiken en wat is de betekenis van haar poëzie? Wie de lijst met publicaties overziet (met twee edities Verzamelde gedichten), kan hieruit opmaken dat deze dichteres meer dan vijftig jaar door een weliswaar klein maar constant publiek is gewaardeerd. Uit de oplages van diverse bundels kan men afleiden dat haar literaire gedichten minder aftrek vonden dan haar ‘laagdrempelige’ gedichten die zij schreef voor de christelijke gemeente en die hebben gefungeerd als inspiratiemiddel tijdens liturgische vieringen, kerkdiensten e.d. Het is bijzonder dat een dichter zichzelf uitsplitst in twee niveaus. Inge Lievaart sprak zelf van ‘ik-poëzie’ en ‘wij-poëzie’. Zij was zelf duidelijk over haar voorkeur en sprak over haar gedichten voor de gemeente in een licht verontschuldigende zin. De keuze van Gerrit Komrij is een vingerwijzing naar een antwoord op de vraag waarin de kracht van Inge Lievaart poëzie is gelegen: niet in haar gebruikspoëzie, maar in de gedichten waarin zij, bevrijd van kerkelijke en Bijbelse beelden, een eigen ‘stem’ geeft aan een verlangen naar contact en eenwording in beelden van de natuur waarin haar eigen lichamelijkheid en wezen schuilgaat én zich openbaart. Wie deze kern of bron van haar poëzie ontdekt, voelt meteen een zekere tragiek die kleeft aan de receptie van haar hele oeuvre. Er zullen lezers zijn afgehaakt die in Inge Lievaart de belijdende liedtekstschrijver en de pastorale dichteres hebben erkend voordat zij de authentieke poëzie van haar ‘hemelse’ en ‘aardse’ mystiek hebben herkend.

Hoewel Inge Lievaart de laatste jaren lichamelijk verzwakte, bleef zij tot haar plotselinge sterven op 15 oktober 2012 meelevend en sprekend over poëzie, geïnspireerd door haar roeping om te luisteren naar de Stem, haar tegenover.

Een stem zei: jij

de jij werd ik

een tegenover

 

in steeds opnieuw

een heen en weer

 

een vonk een vuur

niet meer te doven.

 

 

Tekst: Mieke van den Berg en Leendert Torn (licht verkorte versie van het Levensbericht in Jaarboek van de maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden 2013-2014, Leiden 2015); foto: Gerard Wessel.