WACHTENDE
Verstild en ingetogen
nadromend staan de bomen
in het herfstmilde licht
de bladtooi van hun kruinen
hoe uitgedund en bruin al
recht naar omhoog gericht
de winden zullen komen
de stormen hen doen kreunen
het is al bijna tijd –
wachtende staan de bomen
tegen het licht te leunen
van binnen reeds bereid
HET LAATSTE
Gaande over de bladeren
de reeds half vergane
trof mij het levende geel
van een nog gaaf blad
dat ik raapte
maar toen ik opzag naar het verband
waaruit het was neergekomen
keek naar de leeggewaaide bomen
heeft uit mijn gehandschoende hand
de wind ook dit laatste genomen
OVER ONS HEEN
Laat in de nacht
nog lang geen morgen
aangroeiend door de stilte een geluid
wellend de kelen uit
van vele vele vogels
vanuit de velden
waar de kou verscheen
trekkende naar het zuiden
laag over ons heen
een golf van roepen
weer tot stilte stervend
die er verrukt naar luisterde
is zonder vleugels
en met de koude dreigend
opeens alleen
(uit: Naseizoen, 1985; Verzamelde gedichten, Kok, Utrecht 2013)
HET WATER
Het vloeiende water
dat spiegelend aankomt
gaande gaande
al verder en nooit voorbij
levenslang boeit het mij
geheimvol en helder
laaft het mij
spreekt het tot mij
dieper dan ik kan zwijgen
stilt het mij
ALS EEN VOGEL
Vallen als een vogel
die zich vallen laat
ik doe het in de droom
en sla mijn vleugels uit
voor ik de grond zal raken
zwevend naar het ontwaken
waaraan de werkelijkheid ontvalt
van vlucht en droom
HANDSCHRIFT
De zon is niet te ontwaren
te ver uit het venster gedraaid
maar op de donkerste muur
van mijn schaduwgevulde kamer
speelt een wiegende lichte vlek
het handschrift van een geheim
dat vraagt om te worden ontraadseld
aan aandacht geeft het zich prijs
als schijn en wezen ineen:
van de stroom terzij van het huis
beweegt hier een spiegeling
ontstaan uit onzichtbare bron
een dansend schrijfsel van licht
het schrift van het dichtbije water
en de verre hand van de zon
(uit: Elke dag heden, 1994; Verzamelde gedichten, Kok, Utrecht 2013)